Je bent nooit klaar met je moeder

over Bloedzang (Caro Van Thuyne - uitgeverij Koppernik)


deze recensie verscheen in de Nederlandse Boekengids (juli 2024)



De bekendste moederboeken werden door zonen geschreven. Er is het beroemde voorbeeld van Roland Barthes, maar ook Tom Lanoye, Peter Verhelst en Erwin Mortier schreven hun moederboek. Meestal zijn ze een verheerlijking van de moeder wanneer deze er zelf niet meer is. Ook Bloedzang is een rouwboek en beschrijft een klassiek verloop; de val van de moeder en de hersenbloeding als gevolg, het ontwaken uit de coma, de afasie en het tergende aftakelen. Toch onderscheidt het zich van veel andere moederboeken omdat er tussen moeder en dochter zo veel op het spel staat. Omdat de relatie zo geladen is. Hoe kan het ook anders? Twee biologisch gelijkende lichamen waarvan het ene het andere baart na het maanden te hebben gedragen, hoe zou dit geen relatie opleveren van innige wederkerigheid en tegelijk verwijdering? Het blijft vreemd dat de moeder-dochter verhouding zo afwezig is in de mythen die onze cultuur vormden – met uitzondering van Demeter en Persephone. Misschien hadden mannen een zekere angst – of op zijn minst onbegrip – voor deze diepgaande relatie. Ook in de bijbel draait het veelal om de band tussen moeders en zonen, terwijl die met de dochter zo’n rijke en complexe voedingsbodem voor verhalen is.

Een ambigue relatie

Bloedzang doet recht aan deze gelaagdheid. Vanaf de eerste bladzijden is er een ambivalentie aanwezig en deze wordt nooit helemaal opgelost. De dochter verlangt terug naar de symbiose van het begin, ‘eerst zijn we één in jou’, en tegelijk naar ‘scheuring’. Ze voelt een heilige angst om haar geliefde moeder te kwetsen, maar ook woede omdat deze moeder haar eigen onderdanigheid probeerde door te geven, haar dochter leerde ‘een goede gevangene’ te zijn. Dit probleem is uiteraard breder en maatschappelijk van aard, de grootmoeder was een veel hardere vertegenwoordigster van het patriarchaat dan de moeder zelf. Getuige de martinet of geselkat die werd overgedragen als opvoedmiddel – hier sluipt vertwijfeling in de vertelstem, ‘waarom gooiden jullie dat ding niet weg?’. Ook de achteloos beschreven miskraam, de foetus ‘die je gewoon in de aalput gegooid had’, toont hoezeer het gedrag van de moeder in het teken staat van een veel groter slachtofferschap.

Ondanks dit besef komt de woede van de dochter eerst bij haar moeder terecht, bij haar eigen ‘oersprong’. Dochters hebben immers nood aan sterke moeders. Ze voelen zich verraden omdat hun moeders niet tegen het patriarchaat vochten, door deze inschikkelijkheid. ‘Matrofobia’ noemt Adrienne Rich het, een van de literaire tantes die Van Thuyne aanhaalt. Geen angst voor je moeder maar angst om te worden als je moeder. Zo wil deze dochter zelf geen kinderen krijgen. ‘Om te bepalen waar jij eindigde en ikzelf begon, moest ik het radicaal anders doen.’ Ze spiegelt zich vaak aan mannen, er zijn immers geen voorbeelden van vrouwen die over de kracht en autonomie beschikken waar dit opgroeiend meisje van droomt.

Haar woede is het meest invoelbaar wanneer deze zich tegen het martelaarschap van de moeder richt; het verhaal van de moeilijke bevallingen en het zich opofferen voor de kinderen, eindeloos opnieuw verteld, de chronische pijn waarvoor ze het medelijden van haar puberdochter opeist. Maar deze ‘wilde niet verantwoordelijk zijn om het lijden van mama op te lossen’. En terwijl de moeder bij het vrouwelijke nageslacht een bondgenoot in de pijn zoekt, keurt ze de gevoelens en verlangens van de dochter zelf af. Leert haar om zich ervoor te schamen. ‘Reken maar dat het kind de minachting zal horen en indrinken.’ Dochter moet haar emoties leren controleren, precies zoals de generaties vrouwen dat voor haar deden.

Het boeiende aan Bloedzang is dat het zich net ontpopt als een vrijgeleide voor deze emoties, voor het vrouwelijke ‘lekken’ – de term komt van Anne Carson. De dochter wil zich bevrijden van dit ideaal van zelfcontrole. Razend is ze als verpleegsters haar zieke en pas ontwaakte moeder als ‘emotioneel’ omschrijven – hoe zou ze dat niet zijn? Razend op deze marionetten van het patriarchaat dat ratio boven gevoel verheft. Naarmate de moeder achteruitgaat wordt het schrijven voor de dochter steeds meer een uiting van deze razernij, van het verzet tegen het zwijgen, de lege blik, de zelfbeheersing, het geeft de tekst zijn rebellerende motor – die af en toe repetitief wordt, soms dacht ik, je hebt mijn aandacht, ik ben een en al oor, spreek in plaats van je stem de hele tijd op te eisen.

De aftakelende moeder wordt van zeer dichtbij beschreven. Het gevoel van machteloosheid dat de dochter ervaart, is overweldigend, toch neemt haar schrijvende oog nooit afstand; wendt ze zich niet af van dit schokkende en schreeuwende leed en hierin vind ik Bloedzang opnieuw bijzonder. Het wil ‘een bedding voor het lijden’ zijn, ‘het geweld van zo’n terecht verdriet mag niet ingedamd worden’. Zo geeft Van Thuyne een geheel eigen en dapper antwoord op de vraag wat te doen met de pijn van anderen. (De interessante omkering is dat de dochter hier deze emoties wel toelaat, terwijl ze het moederlijke lijden tijdens haar jeugd niet kon verdragen. Is dat omdat er toen iets anders op het spel stond?)

Zoektocht naar een vorm

Dit verzet tegen afstand weerspiegelt zich in de taal van de tekst – die openlijk zoekend wil blijven, die weigert te worden beteugeld. ‘Ik wil er geen verhaal van maken, ik wil het uitrafelen.’ Enerzijds past dit binnen het feministische project dat Bloedzang is en dat het vrouwelijke ‘lekken’ tegenover het mannelijke ideaal van zelfbeheersing plaatst. Anderzijds doet het recht aan de heftige emoties. Er wordt een vorm gezocht voor wat moeilijk uit te drukken valt. Dierengeluiden, wegvallende interpunctie, uiterst fysieke beschrijvingen, dialect en lokale uitdrukkingen – een feest van herkenning als je uit dezelfde streek als Van Thuyne komt. De plechtstatige cadans waarmee de vertelster het lichaam van de gestorven moeder beschrijft.

Het zoekende zit ook in de zijpaden die ze bewandelt; mythes, schilderijen, scheppingsverhalen, dromen, theorieën van haar schrijftantes. Soms voelt dit als een breuk met de rest van de tekst, als voorbereidend onderzoek in plaats van het schrijven zelf, met het risico toch weer rationeel of cerebraal te worden. Zoals wanneer ze haar moeder de les spelt over het patriarchaat of de medische details van afasie opsomt.

Maar wanneer deze zijsprongen echt door de tekst worden verweven, leveren ze iets bijzonders op. Zoals het sprookje Wilde Zwanen dat aangehaald wordt, waarin een prinses hemden maakt met brandnetels om haar broers te bevrijden. Deze toverelementen keren telkens in een iets andere vorm terug om de machteloosheid van de dochter te kanaliseren; ‘laat mij de brandnetels fijnstampen met mijn blote voeten, laat mij de vormeloze hoop en met mijn vingers vol blaren, laat mij met blote etterhanden het hemd voor je haken dat jou kan redden van deze vloek, álles zal ik doen, álles!’ Er zijn ook de bloemen die de dochter in haar tuin plukt om mee te nemen naar het ziekenhuis, kleine overwinningen van kleur, het bonte, gehaakte dekentje, de poef die ze bijeen naait met oude kleren van de moeder – net zoals bij de mantra van de brandnetels schuilt hier een transformatieve kracht in. Iets hekserigs. Het zijn vleugjes tastbaarheid om het groeiende onheil te bezweren. Zoals de afdruk van een berenpoot in een droom, of de veren van de moederoeken die ze eerst toevallig vindt en daarna verzamelt, in de ban van hun sterke, roesachtige geur. Deze magische elementen nemen toe naarmate er minder hoop is en zo wordt alles een symbool, een teken langs de zoektocht van de dochter. Ze zal dagenlang een dode roek observeren en er tenslotte een groots en louterend ritueel mee uitvoeren.

Het nabije schrijven

Toch vind ik deze serendipiteit, dit samenbrengen van sporen door het onderbewuste, het meest geslaagd wanneer het om kleine dingen gaat. Zoals het brood dat vervalt op de laatste dag van het leven van de moeder; ‘Jij stierf en het briochebrood bedierf’. Hoe de dochter soms nog een zuur sneetje eet; ‘Aanvaard mijn offergave, geef me mijn moeder terug.’ De natuur is mijn religie, herhaalt ze, met ‘al mijn zintuigen om haar te aanbidden’ – en haar observatietalent is inderdaad weergaloos, de gave om zintuiglijke indrukken met elkaar te verbinden. Zoals het contrast van de stervende moeder en de ontluikende lente, ‘al dat dansend en zingend leven’. Wanneer ze na een laatste groet naar de roekenkolonie bij het ziekenhuis wandelt, hoort ze de eerste jongen - ‘snel giechelende scharniertjes’ – ze vloeien samen met het overweldigende verdriet en geven het reliëf. Dit samengaan en versmelten bereikt een hoogtepunt bij de moeder zelf. Wanneer de dochter beseft dat haar fysieke taal eigenlijk afkomstig is van diens dialect. Ook haar lichaam gaat onafwendbaar dezelfde kant op, de huid van haar handen wordt van hetzelfde rijstpapier als de handen van haar moeder, zelfs haar tong begint te lijken op het uitdrogende, bange zeediertje dat ze in haar moeders mond zag liggen en zo komen we uit bij de symbiose waarmee alles begon. ‘Eerst zijn we één in jou’.

Op deze manier is Bloedzang een oefening in nabijheid. In het schrijven tegen afbakeningen in. Maar er ‘geen verhaal van maken’ zoals de dochter zich voorneemt? Gebeurt dit niet automatisch? Ze plaatst ‘het brute leven dat gebeurde’ tegenover inzichten, metaforen en loutering, zaken die je pas later in woorden kunt vatten, waardoor ze een verhaal vormen. Toch zijn inzicht, metaforen en loutering precies waar ze naar op zoek gaat – en wat ze ook vindt. Is dat erg? Tijdens het zoeken mogen er richtingen worden ingeslagen en paden gebaand, er mogen verhalen worden verteld. Zoals tante Pinkola Estés in het openingscitaat: ‘Then we must sit at the fire and think about which song we will use to sing over the bones, which creation hymn, which re-creation hymn. And the truths we tell will make the song.’